Anna, de profetes

 

Lukas 2:36-38 (HSV)

36. Ook Anna was er, een profetes, een dochter van Fanuel, uit de stam van Aser. Zij was op hoge leeftijd gekomen en had na haar meisjesjaren zeven jaar met haar man geleefd.

37. En zij was een weduwe van ongeveer vierentachtig jaar, die de tempel niet verliet en met vasten en bidden God nacht en dag diende.

38. En zij kwam er op dat moment bij staan en beleed eveneens de Heere, en zij sprak over Hem tot allen die de verlossing in Jeruzalem verwachtten.

 

Anna (eigenlijk Hanna) valt Simeon bij.[1] Dat zij specifiek wordt aangeduid als de dochter van Fanuel kan er op wijzen, dat haar vader een belangrijke positie heeft bekleed en bekendheid heeft genoten. De naam van haar man en zijn afkomst worden opmerkelijk genoeg niet meegedeeld. Zij was uit de stam van Aser (noordelijk, aan de kust) maar woonde in Jeruzalem. Lukas bedoelt met deze vermelding wellicht, dat Anna de twaalf stammen representeert. Mogelijk stamde zij af van ballingen die terugkeerden naar Judea. Uit vers 37 valt overigens niet eenduidig op te maken of Anna nu 84 jaar was, dan wel 84 jaar weduwe en dus rond de 100 jaar oud was. Het eerste lijkt aannemelijker. Haar toewijding aan de dienst van God in de tempel staat echter in de tekst voorop.

Zij is profetes, d.w.z. dat zij een bijzondere gave van de Heilige Geest had ontvangen om Gods wil te verstaan, de tijd te doorzien, Gods Woorden betekenis te geven en daarover te spreken (vers 38). Daar hoort ook haar toegewijde leven met vasten en biddend volharden in de tempel bij.

In vers 38 staat, dat zij ‘de tempel niet verliet en met vasten en bidden God nacht en dag diende.’ De nacht staat voorop. Wijst dit ook op haar biddend leven als oude (en wellicht kinderloze) weduwe, juist in de eenzaamheid van de nacht? Van haar geldt wat Paulus schreef: ‘Zij nu die werkelijk weduwe is, en alleen is overgebleven, hoopt op God, en volhardt in smekingen en gebeden, nacht en dag’ (1 Tim. 5:5). Haar vasten en bidden, ‘nacht en dag’ om de (ver)lossing in Jeruzalem blijkt niet voor niets te zijn geweest. Dat zij de tempel niet verliet betekent niet, dat zij er dag en nacht was en nooit uit het tempelcomplex wegging. Ze wist blijkens vers 38 immers precies waar de vromen woonden. Bedoeld is, dat ze er dagelijks was en lang bleef (kanttekening SV). De tempel was bijna haar huis geworden en haar Maker haar Man. Doordat zij er langdurig verbleef is ze er ook nu te vinden. Daarbij wordt haar oog getrokken naar Simeon, die ze gekend zal hebben. Ze ziet wat er gebeurt en voegt zich bij hem. Dat ook zij in het Kind de Messias ziet veronderstelt, dat zij wist van Gods openbaring aan Simeon. Zo belijdt of dankt ook zij de Heere (Kurios). Het gebruikte woord anthoomologeito laat zien, dat zij aanhaakt bij Simeons woorden en die overneemt. 

 

[1] Deze Anna moet overigens niet verward worden met de Anna die de schrijver van het Proto-evangelie van Jakobus noemt als de moeder van Maria.