DE Mythe van Migdal-Eder
Intro
U las misschien weleens publicaties in bladen of op internet, waarin wordt betoogd:
1. dat Jezus is geboren in de stal van Migdal-Eder bij Bethlehem.
2. deze Migdal-Eder was de wachttoren van de herders uit Lukas 2:8
3. dit waren speciale priesterlijke herders omdat zij de schapen weidden voor de tempeldienst. Gewone herders mochten dat niet, hun manier van leven maakte een strikte naleving van de wet onmogelijk.
4. deze herders waren speciaal opgeleid om de pasgeboren lammetjes te verzorgen, zodat ze zonder gebrek aan de priesters in de tempel konden worden aangeboden.
5. bij Migdal-Eder zou volgens de Joodse verwachting de Messias geopenbaard worden.
De punten 2, 3 en 5 zijn voor het eerst betoogd door de Messiasbelijdende Jood Alfred Edersheim (1825-1889) en beschreven in zijn vaak aangehaalde boek The Life and Times of Jesus the Messiah, Longmans Green & Co, London, 1883, Book II, Chapter VI. Vanaf circa 2012 borduurden anderen daar weer op door en bedachten aanvullende mythen, zoals genoemd onder de punten 1 en 4.
Hieronder wordt betoogd, dat al deze vijf theorieën op onjuiste interpretaties berusten of enkel fantasie zijn. Puntsgewijs bezien we nu de verschillende onderdelen van deze theorie[1]. Eerst de theorieën van Edersheim, de punten 2, 3 en 5, daarna de beide theorieën onder de punten 1 en 4.
1. Was Migdal-Eder bij Bethlehem?
Migdal-Eder is Hebreeuws voor “Toren van de kudde”. Migdal betekent toren en Eder kudde. Het wijst op een wachttoren in het veld om het vee te bewaken. Deze woordcombinatie komt alleen voor in Genesis 35:21 en Micha 4:8. Vaak laat men Migdal-Eder onvertaald. Eder is ook een jongensnaam, zodat sommigen vertalen “Toren van Eder”. Migdal komt in het OT meer keren voor en blijkt soms een woonplaats te zijn (o.a. Richteren 9:46). Of dit in Genesis 35:21 bedoeld is kan niet worden achterhaald. In Micha 4:8 vertaalt de H(SV) het als enige Bijbelvertaling met Schaapstoren. Nu is Migdal-Eder in Micha 4:8 figuurlijk bedoeld (zie sub 1.1.3), zodat het als geografische aanduiding alleen in Genesis 35:21 voorkomt.
Edersheim nu meende (punt e.) dat de komst van de Messias volgens de Joodse verwachting zou worden onthuld bij het Migdal-Eder van Genesis 35:21 en dat dit bij Bethlehem was. Die onthulling vond later ook bij Bethlehem plaats door de engelen in het veld. Maar hoe komt Edersheim tot de conclusie dat dit bij Migdal-Eder zou zijn en dat dit bij Bethlehem is?
1.1. Targum Pseudo-Jonathan
Edersheim verwijst dan in voetnoot 423 naar het Joodse commentaar ”Targum Pseudo-Jonathan” bij Genesis 35:21 “Toen brak Israël op en hij zette zijn tent op voorbij Migdal-Eder”. De Targum vult dan aan: “de plaats waarvandaan de Koning Messias aan het einde der dagen zal worden geopenbaard”. Hij citeert deze Targum zelf overigens niet. Edersheim zegt dan dat het daarom toentertijd een vaste overtuiging was dat de Messias bij Migdal-Eder bij Bethlehem geboren zou worden en daar zou worden geopenbaard. Want, in mijn (TvdB) woorden gezegd, nu de geboorte van Jezus door de engel bij Bethlehem is geopenbaard moet Migdal-Eder bij Bethlehem gesitueerd worden en daar zette Jakob dus ook zijn tent op. Maar hier worden verschillende onjuiste conclusies getrokken.
1.1.1. Deze Targum dateert pas vanaf ergens tussen de tweede en de zevende eeuw na Christus, of volgens anderen zelfs twaalfde eeuw, zodat dit niets zegt over een verwachting in de tijd rond of voorafgaande aan Jezus' geboorte. Deze verwachting komt ook nergens anders voor in de vroege Rabbijnse literatuur.
1.1.2. Volgens de Targum gaat het niet om de tijd van de geboorte van de Messias, maar om Zijn openbaring aan het einde der dagen, conform de Joodse eindtijdverwachting, de eindfase van de wereldgeschiedenis.
1.1.3. De Targum lijkt ingegeven te zijn door de Messiaanse profetie uit Micha 4:8 “En u, Schaapstoren, Ofel van de dochter van Sion, naar u zal gaan, ja, naar u zal komen de heerschappij van vroeger, het koningschap van de dochter van Jeruzalem”. De plaats van de verschijning van de komende Messias/Koning wordt in deze Targum vervolgens zonder meer gekoppeld aan Migdal-Eder uit Genesis 35:21 waar voorbij Jakob zijn tent opsloeg. Dat dit niet juist is blijk uit het tekstverband van Micha 4:8. Daar gaat het immers niet om een schaapstoren bij Bethlehem.
De naam Ofel wijst namelijk op Jeruzalem. Ofel betekent bult en is een hoogte tussen de tempelberg ten noorden ervan en de oude Stad van David (Sion geheten, 2 Sam. 5:7,9) ten zuiden ervan. David woonde op die burcht, waar ook de gevangenis was (HSV: binnenplein van de wacht, Jer. 32:2). Later werd Ofel door Manasse bij de burcht getrokken en zwaar ommuurd. 2 Kronieken 33:14 “Hierna bouwde hij de buitenmuur om de stad van David, aan de westkant van Gihon, in het dal, tot de ingang van de Vispoort; hij trok die om de Ofel heen en liet die zeer hoog optrekken”. Het burchtcomplex had een hoge toren (Hooglied 4:4), die onder Nehemia werd hersteld. Nehemia 3:25,27 “Palal, de zoon van Uzai, verrichtte herstelwerk tegenover de Punt en de toren die vanaf het huis van de koning naar boven uitsteekt, die aan het binnenplein van de wacht staat; daarachter herstelden de inwoners van Tekoa een tweede gedeelte: tegenover de grote hoog uitstekende toren tot aan de muur van de Ofel”.
Micha noemt die toren Migdal-Eder. Deze toren symboliseert namelijk de Davidische dynastie en is zo een aanduiding van de bescherming van Israël door de toekomstige Koning, die Zijn volk zal beschermen, zie Micha 4:7 “en de HEERE zal over hen Koning zijn op de berg Sion van nu aan tot in eeuwigheid”, waarop vers 8 volgt. Die toren is zo als wachttoren het symbool voor de bewaking en bescherming van het volk, de schapen van Israël (zie Micha 2:12,13). Zoals een wachttoren dat is voor de schaapskudde is Davids dynastie dat in de persoon van de Messias/Koning voor Israël.
Het gaat in Micha 4:8 dus niet om een letterlijke Schaapstoren of Migdal-Eder, maar een figuurlijke, niet gesitueerd bij Bethlehem maar bij Jeruzalem[2]. Het verband dat de Targum legt met Migdal-Eder uit Genesis 35 is dus niet terecht.
1.1.4. Verder is het lang niet zeker, dat Migdal-Eder, waar voorbij Jakob zijn tent opsloeg, bij Bethlehem was. Uit de tekst van Genesis 35:21 is dat in elk geval niet op te maken. In Genesis 35:19 staat dat Rachel werd begraven langs de weg naar Efrath, “dat is Bethlehem”. Dus nog niet in Bethlehem, maar vanuit Jeruzalem gezien ervóór (nog maar “een kleine afstand” naar Efrath, Gen. 35:16). Vers 21 vermeldt dan, dat Jakob daarna zijn tent daar opbrak en later weer opzette voorbij (niet: bij) Migdal-Eder. Na zijn vertrek passeerde hij dus Migdal-Eder, maar er staat niet bij waar dat lag. Bethlehem wordt niet genoemd. Uit deze tekst blijkt dus geenszins dat Migdal-Eder vereenzelvigd moet worden met Bethlehem. Migdal-Eder en de plaats waar Jakob zijn tent opzette worden duidelijk ruimtelijk van elkaar onderscheiden (“voorbij”).
1.1.5. Ik laat hier nog buiten beschouwing de vraag of het graf van Rachel zich wel bij het Bethlehem bevond waar Jezus is geboren, dan wel of dat we dat volgens 1 Samuel 10:2 ten noordoosten van Jeruzalem moeten lokaliseren in de stam van Benjamin. Maar ook als we van Bethlehem-Juda uitgaan doet zich een ongerijmdheid voor. Jakob kwam namelijk vanuit het noordoosten bij Beth-el vandaan en was op weg naar Hebron in het zuiden (Gen. 35:27). Gelet op de plaats waar Rachel is begraven kwam Jakob dus even eerder langs wat later Jeruzalem zou heten. Ter hoogte van de weg naar Bethlehem begroef hij Rachel en verwacht mag worden dat hij daarna dezelfde weg naar het zuiden zou vervolgen richting Hebron en niet verder naar of voorbij Bethlehem reisde. Hij zou zich dan namelijk oostwaarts hebben begeven en ook met al zijn vee de berg moeten beklimmen waarop Bethlehem ligt. Dat is echter onaannemelijk, zodat Migdal-Eder zich zuidelijk van Bethlehem aan de weg van Jeruzalem naar Hebron moet hebben bevonden. Edersheim zelf schrijft overigens dat Migdal-Eder zich vanuit Bethlehem gezien aan de weg naar Jeruzalem bevond. Kennelijk verwart hij dit met het graf van Rachel dat aan de weg naar Jeruzalem lag. De kerkvader Hiëronymus situeert Migdal-Eder oostelijk van Bethlehem.
1.2. Vermeldingen in de oudheid
Het is met name deze Hiëronymus (347-420) geweest die in enkele van zijn geschriften meldingen deed over Migdal-Eder bij Bethlehem. Vanaf 386 verbleef hij in een van de grotten bij de geboortekerk, waar hij o.a. aan de Vulgaat (Latijnse Bijbelvertaling) werkte.
1.2.1. In zijn Liber Hebraicarum Quaestionum in Genisim merkt hij eerst op, dat de Joden onder Migdal-Eder in Genesis 35:21 verstaan als de plaats waar de tempel nadien zal worden gebouwd. Daarna zegt hij, dat bij Bethlehem het “veld van de herders” ligt, waar de engelen hun loflied zongen, of omdat Jakob daar zijn kudde hoedde. Hier zegt hij niets over een Toren van de kudde bij Bethlehem. Vanuit de richting van de weg die Jakob trok veronderstelt hij slechts, in combinatie met het gegeven dat er een “veld van de herders” is, dat dit veld identiek was aan Jakobs verblijf daar en dat dit dus Migdal-Eder, de Toren van de kudde, was.
1.2.2. Een ander geschrift van hem is De Nominibus Hebraicis. Dit is in aanleg een vertaling van een eerder werk van Eusebius van Caesarea (263-339), getiteld Onomasticon, een alfabetisch woordenboek van Bijbelse plaatsnamen, dat Hiëronymus verder aanvult. Bij het trefwoord Bethlehem zegt hij eerst, dat daar het graf van Isaï en David (? – TvdB) wordt getoond. Hij vervolgt dan: “Ongeveer duizend passen daar vandaan is de Toren Eder, wat betekent ‘Toren van de kudde’, wat erop doelt dat de herders door profetie kennis van de geboorte van de Heere kregen”. Dit laatste vermeldde Eusebius echter niet. Deze refereert bij Genesis 35:21 niet aan een Migdal-Eder of Toren van de kudde bij Bethlehem. Het gaat hier dus om een eigen aanvulling van Hiëronymus.
In elk geval laat Hiëronymus hier blijken, dat de Toren Eder geen daar staand bouwwerk was (al lijkt dat zo over te komen), maar enkel een aanduiding is voor de plaats van de verschijning van de engelen aan de herders. Als deze Toren van de kudde (Migdal-Eder) hier werkelijk stond en zo heette zouden de Joden Migdal-Eder niet hebben gelinkt aan tempelbouw bij Jeruzalem.
1.2.3. Een derde geschrift van Hiëronymus betreft een epitaaf aan Eustochium uit 404 (brief nr. 108) over haar moeder Paula, welke laatste twintig jaar met hem had samengewerkt en daar o.a. kloosters stichtte. In een verslag over haar tocht langs heilige plaatsen schrijft Hiëronymus het volgende, nadat zij de geboortegrot had bezocht (alinea 10): “Hierna ging Paula een klein stukje de heuvel af naar de toren van Eder, dat is 'van de kudde', vlakbij waar Jakob zijn kudden voerde en waar de herders die 's nachts de wacht hielden het voorrecht hadden om de woorden te horen: Ere zij God in den hoge en vrede op aarde, in mensen een welbehagen”. Alinea 11 vervolgt dan met: “En meteen begon ze met opgewonden stappen de oude weg naar Gaza te nemen”. De woorden “een klein stukje de heuvel af” wijzen weer op een afstand van 500 tot 600 meter van de geboortegrot. Men bevindt zich daar nog op de oostelijke helling van de heuvel waarop Bethlehem ligt. Er staat intussen niet dat Paula een wachttoren bekeek of inging of verder ging naar het veld van de herders, dat veel verderop lag. Verder is ook hier weer te zien, dat Hiëronymus de Toren van de kudde niet ziet als een daadwerkelijke toren, maar als aanduiding van het “veld van de herders”.
1.2.4. Enkele geleerden denken dat Migdal-Eder zich mogelijk bevond in Khirbet Siyar al-Ghanam, ten oosten/noorden van Beit Sahur (oostelijk van Bethlehem). Het ligt op circa 2 km oostelijk van de geboortekerk in Bethlehem. Opgravingen toonden aan, dat er resten bewaard gebleven zijn van o.a. een wachttoren en een grot-kelder. De oudste vondsten bleken echter gedateerd te moeten worden op eind 4e tot begin 5e eeuw na Christus, wat niet uitsluit dat er eerder ook al een wachttoren stond. Onder de daar eveneens staande Byzantijnse kerk en het gebied van een nieuwere kapel bevinden zich eveneens enkele grotten, die gebruikt zijn sinds de 1e eeuw. Uit de tot nu toe bekende feiten blijkt evenwel niet, dat daar rond Jezus’ geboorte een “Toren van de kudde” stond. Dit gebied wordt wel al heel vroeg aangewezen als het veld van de herders, waaraan Hiëronymus refereert.
Wat afstand betreft zou het op zich niet onmogelijk zijn, dat de herders uit Lukas 2:8 hier het engelenlied hebben gehoord. Zoals elders beschreven op deze website (menu De Herders) blijkt uit verschillende details in Lukas 2:8-20 dat deze herders blijkbaar niet uit Bethlehem afkomstig waren en zich op wat grotere afstand van Bethlehem bevonden. Dat betekent, dat op 500 tot 600 meter van de geboortegrot af, zoals Hiëronymus stelde, vrijwel onmogelijk Migdal-Eder was, de Schaapstoren van deze herders. Een reden temeer om zijn vermelding over de afstand en de plaats van Migdal-Eder met een korrel zout te nemen.
2. Speciale priesterlijke herders en speciale schapen?
Edersheim trok nog meer verregaande conclusies. Uit drie Misjna’s leidde hij af, dat Migdal-Eder niet de wachttoren was voor de gewone herders met kudden gewone schapen, die verder voorbij Bethlehem graasden, maar dichter bij Bethlehem lag en bestemd waren voor priesterlijke herders met speciale schapen voor de tempeloffers. Waar baseert hij dat op?
Edersheim beroept zich daarvoor op de Misjna’s Baba Kamma 7.7, 80a en Shekaliem 7.4 zonder deze zelf te citeren. In de eerste twee zou staan, dat er in Israël geen schapen gefokt mochten worden, behalve in Syrie en in de wildernissen. En de derde Misjna, Shekaliem 7.4, zou tot de conclusie leiden, dat er wel schapen gehouden mochten worden tussen Jeruzalem en Migdal-Eder, dus bij Bethlehem. Dat had dus blijkbaar een bepaald doel en dat betekent kennelijk dat ze bestemd waren voor de tempeloffers. Edersheim trekt daaruit dan weer de conclusie dat deze herders dan ook speciaal opgeleide herders geweest moeten zijn om speciale technieken toe te passen. Maar wat staat er nu precies in deze drie Misjna’s?
2.1. Shekaliem 7.4
Eerst bezien we de Misjna uit de Babylonische Talmoed, Boek 2, Tractaat Erubin, Shekaliem 7.4, door Edersheim genoemd in zijn voetnoot 424. Daar staat: “Als het vee in Jeruzalem gevonden is tot Migdal Eder of binnen dezelfde afstand in enige richting, dan moeten de mannetjes als hele brandoffers beschouwd worden en de vrouwtjes als vredeoffers”. Wat staat hier nu precies?
2.1.1. Het Hebreeuwse b'hemah ("vee") omvat niet alleen schapen of lammeren, maar ook runderen, ossen en geiten, zowel mannelijke als vrouwelijke dieren.
2.1.2. Het woord "gevonden" dat hier en nogmaals in Shekaliem 7:5 voorkomt betekent heel duidelijk verloren, verdwaalde dieren, zonder herder. Dit dit zo is blijkt uit het feit, dat het in het voorafgaande gedeelte ging om gevonden geld, dat van veehandelaren afkomstig zou zijn, met de vraag of dat aan de tempeldienst gegeven mocht worden.
2.1.3. Het gaat dus alleen om gevonden loslopend vee in een bepaalde straal rond Jeruzalem, dat voor de tempeldienst bestemd is. Het gaat dus niet over schaapskudden in de regio Bethlehem.
2.1.4. Uit deze Misjna kan zodoende, anders dan Edersheim stelt, niet de conclusie getrokken worden dat de schapen die geweid werden bij Bethlehem bestemd waren voor de tempeloffers en verzorgd werden door priesterlijke herders met speciale opleiding.
2.1.5. Terzijde moet opgemerkt worden dat ook deze Misjna niet aangeeft waar Migdal-Eder lag, noch dat het synoniem met Bethlehem is. In elk geval op de weg naar Hebron. Er zullen in Judea wel meer wachttorens geweest zijn.
Al met al blijkt deze Misjna totaal niet van toepassing te zijn en ten onrechte door Edersheim als bewijsplaats wordt genoemd voor zijn stelling, dat de schapen bij Bethlehem voor de tempeldienst bestemd waren. Evenmin bewijst het dat het in Lukas 2:8 om speciaal opgeleide priesterlijke herders ging. Zij kunnen dus gewone, eenvoudige herders zijn geweest, zoals er in die dagen meer waren (zie o.a. Lukas 15:4).
2.2. Baba Kamma 7.7 en 80a
Edersheim schrijft: “Een passage in de Misjna (noot 424, zie 2.1 hierboven-TvdB) leidt tot de conclusie, dat de kudden, die daar geweid mogen worden, bestemd waren voor de tempeloffers (noot 425), en derhalve dat de schaapherders, die over hen waakten, geen gewone schaapherders waren. Deze laatsten stonden onder de ban van het Rabbinisme, vanwege hun noodzakelijke afzondering van religieuze verordeningen en hun manier van leven, die strikte naleving van de wet onwaarschijnlijk, zo niet absoluut onmogelijk maakte”. Voetnoot 425 luidt: “In feite verbiedt de Misjnah (Baba K. vii. 7) uitdrukkelijk het houden van kudden in het hele land Israël, behalve in de woestijn - en de enige kudden die anders gehouden zouden worden, zijn die voor de Tempeldiensten (Baba K. 80a)”. We gaan na wat de betreffende Misjna’s nu precies zeggen.
- Baba Kamma 7.7 luidt: “Men mag in het land Israël geen kleinvee, dat is schapen en geiten, fokken. Maar men mag ze fokken in Syrië en in de wildernis van het land Israël”.
- Baba Kamma 79b vermeldt: “Men mag geen kleinvee, dat is schapen en geiten, fokken in bewoonde gebieden van het het land Israël. Maar men mag ze wel fokken in de bossen van het land Israël”.
- Baba Kamma 79b vermeldt erna: “Men mag geen kleinvee fokken in bewoonde gebieden van het land Israël. Maar men mag ze wel fokken in de wildernis die in Judea is en in de wildernis die aan de grens bij Akko is”.
- Baba Kamma 80a luidt: “Zijn leerlingen vroegen aan Rabbi Gamaliël: Wat is de halacha met betrekking tot het fokken van kleinvee in het land Israël? Rabbi Gamaliel zei tegen hen: Het is toegestaan”.
Enkele opmerkingen hierbij.
2.2.1. Zoals te zien is, kan men op geen enkele manier uit Baba Kamma 80a afleiden, dat de schapen die bij Bethlehem gehouden werden bestemd waren voor de Tempeloffers. Evenmin, dat uit de drie door Edersheim genoemde Misjna’s is af te leiden, dat de herders van Bethlehem geen gewone maar speciale herders waren en dat schaapskudden bij Bethlehem een uitzondering op de regel vormden. Dat betekent niets minder, dan dat het betoog van Edersheim geen enkele basis heeft. Het valt op, dat hij deze Misjna’s ook niet in zijn boek citeert.
2.2.2. De genoemde Misjna’s geven een wisselende opvatting waar kudden kleinvee mochten worden gehouden. Gamaliel staat het (blijkbaar overal) toe. Een andere Rabbi stelt, dat het alleen mag in de wildernissen en in Syrië. Weer een ander, dat het niet mag in de bewoonde gebieden van Israël maar wel in de bossen. Een volgende staat het toe in de wildernissen van Judea en bij de grens van Akko. Er is dus duidelijk geen eenheid en eenstemmigheid over.
2.2.3. Edersheim noemt niet het gedeelte van de Misjna Baba Kamma 79b, dat ik hierboven als tweede citaat tussenvoegde. Deze staat toe dat kleinvee gehouden mag worden in de wildernis (woestijn) van Judea. Bethlehem grenst aan de woestijn van Judea en wordt in de Bijbel genoemd in Richteren 1:16, Psalm 63:1 en Mattheüs 3:1. Schaapskudden in de wildernis of steppen bij Bethlehem zijn dus legaal en geen uitzondering op de regel, zoals Edersheim beweert. Onder wildernissen moet verstaan worden de niet bewoonde en met gewassen bebouwde gebieden. Het gaat dus om woestijnen, wildernissen en steppen, waarvan er door heel Israël heen talloze waren.
2.2.4. Uit archeologische vondsten in eerste eeuwse woonplaatsen, zoals bij Yodfat (Jotapata), blijkt, dat er schapenbotten van jonge tot zeer oude schapen werden aangetroffen. Hieruit blijkt wel, dat de genoemde halacha’s in de aangehaalde Misjna’s nooit of nauwelijks werden toegepast, zelfs niet in dichtbevolkte gebieden.
Dit is ook geen wonder. Israël was van ouds een herdersvolk. Abraham, Izak en Jakob hielden schapen. Bekend is David als herder van schapen. Jeremia profeteert over kudden in de steden (!) en ook van Juda: “Zo zegt de HEERE van de legermachten: In deze plaats (….) en in al zijn steden zal weer een weideplaats voor herders zijn die de kudde doen neerliggen. In de steden van het Bergland, in de steden van het Laagland, in de steden van het Zuiderland, in het land van Benjamin, in de omstreken van Jeruzalem en in de steden van Juda zullen de kudden weer onder de handen van de teller doorgaan, zegt de HEERE” (Jeremia 33:12,13).
In lijn daarmee ligt, dat de Evangeliën meerdere keren melding maken van schapen en van herders die een kudde weiden. Jezus zelf maakt dan ook in zijn onderwijs herhaalde keren van dit voor ieder bekende beeld gebruik. Te denken valt met name aan Mattheüs 10:6 over verloren schapen, Mattheüs 12:11 over een mens die één schaap heeft dat in een kuil valt, Lukas 15:4 over een mens die honderd schapen had, Lukas 17:7 over een dienstknecht die een kudde weidt en Johannes 10:1-16 over de Goede Herder en de huurling. Schapen blijken overal voor te komen.
2.2.5. Tenslotte worden er in de Rabbijnse literatuur veel mensen genoemd die kleine dieren hielden, van naamloze herders (bijv. Babylonische Talmoed Avodah Zarah 26a en elders in de al genoemde Baba Kama 79b, etc.) tot prominente Rabbijnen toe, zoals Rabbi Chanina ben Dosa (Babylonische Talmoed Ta'anit 25a).
Conclusie. Er moet geconcludeerd worden, dat heel de bedoelde theorie van Edersheim geen enkele basis heeft en verworpen moet worden.
3. Jezus’ geboorte in Migdal-Eder en de doeken.
Resteert nog de beoordeling van de twee andere theorieën, die beide voortborduren op het werk van Edersheim, met name wat plaatsvond in de Migdal-Eder.
3.1. Is een geboorte in de Migdal-Eder Bijbels?
Edersheim zelf hield het er op, dat Jezus geboren is in de stal bij de khan (karavanserai) in Bethlehem, die hij overigens vereenzelvigde met de geboortegrot. Het ontgaat hem kennelijk, dat Lukas hiervoor niet het Griekse pandocheion (karavanserai) gebruikt, maar kataluma (gastenkamer, onderdak, herberg) en dat een karavanserai in Bethlehem ondenkbaar is.
Maar anderen gingen een stap verder. Zij pikten de opmerkingen van Edersheim op, dat het om speciale herders en schapen ging en fantaseerden, dat Jezus in Migdal-Eder, in de Toren van de kudde, is geboren. Zij gaan uit van de - onterechte - mening dat in Lukas 2:6 staat dat Maria beviel op de dag dat Jozef en Maria in Bethlehem aankwamen. Zover kwam ze echter net niet, want onderweg kwam de bevalling op gang. Maar gelukkig staat daar de schaapstoren. En in die toren was (bedenkt men) een bovenzaal, in het Grieks de kataluma geheten. Maar daar bij die priesterlijke herders, tussen dat heilige mannengezelschap, was voor Maria geen plaats. Wel beneden, op de begane grond in de toren. Daar was de schapenstal en de kraamstal van de schaapskudde. Toen werd daar een heel bijzonder Lam geboren.
Dat dit een mythische inkleding van het geboorteverhaal is behoeft geen betoog. Het is strijdig met wat hierboven aan de orde kwam en ook Hiëronymus zegt nergens dat Jezus in de Toren van de kudde is geboren. Maar het strijdt bovendien met de Schriftgegevens.
3.1.1. Het conflicteert namelijk met Lukas 2:6 waar juist staat dat Jozef en Maria al enige tijd in Bethlehem verbleven (“daar waren”, niet: aankwamen), toen de dagen (meervoud) vervuld werden dat zij baren zou. Van een bevalling onderweg was geen sprake.
3.1.2. De engel kondigt de geboorte van Christus aan “in de stad van David” (Lukas 2:11), d.w.z. binnen Bethlehem, niet erbuiten. En de herders zeggen “laten wij dan naar Bethlehem gaan” (Lukas 2:15) en niet: “naar Migdal-Eder” of “naar onze stal”, of “onze Toren”.
3.1.3. De setting van Lukas 2 is bij een correcte exegese anders, namelijk die van een woonhuis waarvan de gastenkamer bezet of ongeschikt is. Jozef en Maria nemen daarom hun intrek in een andere ruimte van deze woning, waar de huisdieren gestald werden en de opslag plaats vond. Daar worden zij na de geboorte van Jezus door de herders bezocht, die hun verhaal over wat de engel tot hen zei ook vertelden aan de bewoners van dat huis. Voor de brede onderbouwing hiervan verwijs ik naar hoofdstuk 4 van mijn boek “Jozef, zoon van David”.
Een geboorte van Jezus onderin een Schaapstoren buiten Bethlehem is strijdig met de Schrift en wordt ook niet gestaafd door getuigenissen uit de vroege kerk.
3.2 De doeken.
Een nieuw verschijnsel is wat gesuggereerd wordt in het volgende verhaal, waarvan hier in vrije bewoordingen een compilatie wordt gegeven:
“De lammeren van Bethlehem die geboren werden voor de slacht waren speciale lammeren. Om te voorkomen dat ze na de geboorte op hun spillepootjes ronddartelden en zichzelf verwondden, werden pasgeboren lammeren in doeken gewikkeld (versleten priestergewaden). Daarna werden ze in een kribbe of voederbak gelegd, waar ze buiten gevaar tot rust konden komen. Deze offerdieren mochten immers geen enkel gebrek hebben (Exodus 12:5). Dit alles is een voorafspiegeling van Jezus' geboorte in Bethlehem en Zijn uiteindelijke offer in de tempel als een vlekkeloos lam. Op een precies moment in de tijdlijn van de menselijke geschiedenis, in de Stad van David, kwam het Lam van God naar het Broodhuis in de Toren van de Kudde!”
Het gegeven uit Lukas 2:7 en 12 dat Jezus in doeken werd gewikkeld en in de kribbe werd gelegd wordt hier dus kunstmatig teruggeprojecteerd op een vermeende behandeling van pasgeboren lammetjes in de kraamkamer van de Toren van de kudde. De betekenis van de doeken en de kribbe is dan dat ze wijzen op Jezus als het volmaakte Lam en een aanduiding zijn van Zijn offer in de tempel (wat bedoelt men nu precies met dit laatste?). Het hele verhaal wordt gebracht alsof die behandeling van pasgeboren lammetjes daadwerkelijk de toenmalige praktijk daar was. Drie dingen hierover:
3.2.1. De doeken zouden versleten priestergewaden zijn geweest. Waar men dit vandaan haalt wordt niet verteld. Kennisname van de achtergronden van de Joodse geboortepraktijk leert ons, dat de doeken linnen stroken waren waarin een geboren baby helemaal ingewikkeld werd, behalve het hoofdje. Het gaat gewoon om de praktijk van het inbakeren. In hoofdstuk 4 van mijn boek “Jozef, zoon van David” ga ik daar uitgebreid op in en laat daar tevens zien wat de werkelijke betekenis van de doeken en de kribbe is.
3.2.2. Dat pasgeboren lammetjes van Bethlehem toen zo in doeken gewikkeld werden en in de kribbe gelegd is volstrekt verzonnen. Nergens in de Bijbel of in welke Joodse omvangrijke Rabbijnse literatuur dan ook, noch in latere geschriften of apocriefen, is daarvan ook maar een spoor te vinden. Dat is de reden dat de bedenkers van deze mythen ook geen enkele bron daarvoor aanhalen.
3.3.3. Het inwikkelen van pasgeboren lammetjes in doeken en ze vervolgens in een voerbak leggen zou voor hen dodelijk zijn. Binnen twee uur zouden ze verhongerd zijn. Het hele idee is ronduit absurd en strijdig met het gezond verstand van een herder.
Ook deze theorie kan dus gevoeglijk naar het rijk der fabelen verwezen worden.
06022024
[1] Een aantal argumenten is ontleend aan de website:
https://wavenunnally.com/modern-midrash-the-myth-of-migdal-eder/
[2] Zie voor een uitgebreide bespreking hiervan E.W. Hengstenberg, Christology of the Old Testament: and a commentary on the Messianic predictions, vol 1, Edinburgh, T. & T. Clark, 1871, 454 e.v.